Ik ben mijn hele leven gefascineerd geweest door allerlei modale muziek. Als koorknaap raakte ik al vertrouwd met het gregoriaanse idioom. Ik herinner me nog goed de kick die het me gaf toen ik als kind van een jaar of 9 vaststelde, dat ik niet meer was aangewezen op de voorzingende koordirigent of op mijn geheugen bij het trefzeker decoderen van de in kwadraatschrift genoteerde gregoriaanse melodieën.
Tot mijn veertigste heb ik mijn oordeel over modale muziek voor een belangrijk deel gebaseerd op intuïtieve noties. Dat belette overigens niet een monnik, die nieuwe melodieën componeerde voor het officie in de moedertaal, privé-les bij me te nemen. Ook bij de modale toepassing van meerstemmigheid betrok ik in die tijd veel intuïtief vastgestelde ‘wetmatigheden’. Dat veranderde radicaal toen ik het standaardwerk Solmisation und Kirchentonarten van Ina Lohr leerde kennen. Ineens vielen allerlei vermoedens en zekerheden op hun plaats als onderdelen van een puzzel. Ik deed er mijn voordeel mee zowel in mijn lespraktijk als bij het componeren.
Toen ik mij een aantal jaren geleden voorbereidde op een werkbezoek aan West-Afrika, kreeg ik voor de derde keer in mijn leven een Aha-Erlebnis toen de bijna geometrische logica van de middeleeuwse Guidonische hand tot me doordrong. Mijn Afrikaanse vrienden bleken zeer ontvankelijk voor de visie van Lohr. Een modale interpretatie van hun pentatone melodiën biedt veel meer muzikaal reliëf dan de bij etnomusicologen gangbare pentatone theorieën. Zij realiseerden zich, dat in hun muziektraditie bewaard is gebleven wat het Westen in de 18e en 19e eeuw heeft opgeofferd aan de betoverende weelde van de meerstemmigheid. Met de revival van de modaliteit in de Westerse kunstmuziek aan het einde van de 19e, begin 20e eeuw en de toepassing ervan in de op Afro-Amerikaanse muziek geïnspireerde popmuziek in de tweede helft van de 20e eeuw lijkt het Westen eindelijk een evenwicht gevonden te hebben tussen de horizontale en verticale mogelijkheden van de modale toonruimten.
De laatste jaren ben ik me steeds meer gaan realiseren dat ik me nog steeds bezighoud met het geheim van de modaliteit. In zekere zin bevat het middeleeuwse hexachord de sleutel tot de stijl van een werk als Blanco. De melodische en harmonische mogelijkheden die de traditionele modale toonruimten me bieden, geven vaak een eerste structuur aan mijn denken. Het ene moment speelt een muzikaal idee zich af binnen de vertrouwde ruimte van het hexachord, om zich in het volgende ogenblik hiervan los te zingen in de confrontatie met een andere ligging, keerzijde of spiegeling van hetzelfde gegeven. Een sleutelakkoord in Blanco is de ‘dorische’ zesklank die het resultaat is van een kwintenstapeling van de tonen van het hexachord op de dorische tweede toon, enwel op een zodanige wijze, dat de centrale kleine secunde van het hexachord in het centrum blijft liggen. Deze zesklank als ‘kleurharmonie’ opgevat, wordt geplaatst tegenover andere liggingen of transposities ervan, wat weer een uitgangspunt kan zijn voor verdere ontwikkelingen. Elementaire functionele harmonische relaties zijn overigens bepalend voor de grotere structuren, waardoor een zekere tonaliteit wordt gesuggereerd.
De ritmische structuren in veel van mijn stukken hebben een maatgebonden basis, waarbij ontwikkelingen en verschuivingen vaak niet meteen door het notenbeeld getoond worden. De maatstreep fungeert in zo’n geval slechts als ‘kilometerpaal’ langs een route, zoals Arthur Honegger het eens formuleerde. Ik speel graag met getallen, bij voorkeur niet te opvallend, waardoor motieven geleidelijk ingrijpend van gedaanten kunnen veranderen. Ik houd van een overzichtelijk notenbeeld dat met de nodige exactheid verklankt moet kunnen worden. Geen overdaad aan antimetrische figuren, geen grafische of vaag genoteerde toestanden. Contrapuntische bewegingen en temporele contrasten wijken niet af van wat vanouds als auditief waarneembaar wordt beschouwd.
Wanneer ik een tekst op muziek zet, laat ik me bij de vormgeving graag leiden door de vorm en de inhoud van die tekst. Ik maak dankbaar gebruik van eeuwenlang beproefde retorische middelen om de zeggingskracht van een tekst te versterken. Ook het traditionele spreekritme van een taal is een belangrijk gegeven waar ik rekening mee houd. Heb ik geen tekst als uitgangspunt dan ontstaat de muzikale vormgeving meestal uit de ontwikkeling van geschikte motieven.
De instrumentale kleuring van een muzikale gedachte wordt bepaald door gangbare regels m.b.t. klankbalans, reliëf en contrast. Ik heb geen behoefte aan electronische versterking om een dreigend uit balans raken van de totaalklank te corrigeren. Ik realiseer me terdege dat veel mensen alleen maar luisteren naar muziek waarvan de sound vertrouwd is. Ook probeer ik me niet te laten afleiden door de smaakbepalende trends die op een bepaald moment heersen. Mijn muziek heeft klassieke trekken maar is tegelijkertijd schatplichtig aan de verworvenheden van de twintigste eeuw.